Transcendent

11 november 2011
Een week met heel veel ziekenhuisbezoek: nuttig maar vermoeiend. En hierdoor waardeer ik weer meer dat ik zoveel thuis mag zijn, en merk hoezeer ik dat nu ook nodig heb. Goed, het is enigszins saai en ongewoon voor me, zoveel op dezelfde plek zijn, en daar niet al te veel kunnen ‘doen’. Soms alleen maar op de bank zitten terwijl de schemering langzaam invalt.
En tegelijkertijd is het je reinste meditatie. Want, bepeinsde ik terwijl ik zo zat te schemeren, ik woon natuurlijk niet in mijn lichaam, maar óók niet in dit kleine huis waar ik nu zoveel vertoef. Méér woon ik al in de natuur – niet een bepaald gebied, de héle natuur, of ik daar nu ben of niet. Ik woon ook in een cantate van Bach, in een gedicht van Tagore, in het blauw in een schilderij van een Deense schilder uit Skagen. En zeker woon ik in Jezus’ prachtige woorden in de Cursus. Maar in feite betekent dat allemaal hetzelfde: dat ik in de geest woon.
En misschien moet ik schrijven: dat ik in zijn geest woon.

“Overstelp mij met de kussen van uw mond,
want uw liefkozingen zijn zoeter dan wijn.
Trek mij mee, laat ons vluchten,
neem mij mee, o koning, in uw vertrekken!

U bent mooi, mijn lief, en zo zoet!
Ons rustbed is het frisse groen,
en de binten van ons huis zijn van cederhout,
de wanden van cipressen.”

(uit het Hooglied)

Ik dacht dat ik de opperste eenheid met Jezus hier op aarde al bereikt had. Maar nee, het bleek dat ik nog dichter bij hem kon komen, hij bij mij… Laat ik zeggen dat het voelde alsof ik totaal in zijn hart was en daarin met hem versmolt. Dat voelde ‘grondeloos’ of zonder grond, zoals Hadewych het noemt. Grenzeloos en eindeloos diep: niet alleen zíjn Zelf, ook mijn Zelf – het ene gedeelde Zelf. Ik kan het ook zo zeggen: Jezus, of God, gaf zich totaal en deelde zich mee aan mij. In dat meedelen of geven zit alle kennis vervat, alle ‘zijn’. Een ten diepste samenvallen met het Zelf.

En dat doet me opnieuw denken aan het citaat uit de Cursus:

“Vereenzelvig je met liefde en je bent veilig. Vereenzelvig je met liefde en je bent thuis. Vereenzelvig je met liefde en vind jouw Zelf” (WdII.5.5:6-8).

Dat was een paar dagen geleden, maar ik voel dit alles nog steeds. De ervaring duurt voort; het samenvallen is niet meer van me geweken. Nu ben ik er geloof ik echt klaar voor, om door de Poort te gaan. Want in zekere zin voelt het alsof ik er al doorheen gegaan ben.

In die éne relatie – met Jezus, met God – zitten alle relaties. Maar op een andere wijze dan hoe wij op aarde meestal onze relaties ervaren: tussen twee personen. De dood van een dierbare of van onszelf vinden wij beangstigend omdat we dit als afscheiding ervaren. Maar afscheiding zit alleen in onze gedachten, en alleen wanneer wij zo willen denken, want in werkelijkheid bestaat er geen afscheiding. Het ego heeft lichamen bedacht om die afscheiding uit te drukken, want lichamen lijken van elkaar gescheiden. En lichamen sterven: de ultieme en definitieve afscheiding, de overwinning op God.
Wie niet wil denken in afscheiding, zal deze ook niet ervaren! Maar er verandert natuurlijk wél iets wanneer iemand sterft en een persoon met een lichaam lijkt te ‘verdwijnen’. Ook voor desbetreffende ‘persoon’ zelf, zo realiseer ik me. Wat verandert is de vorm van de relaties. Mensen die weten dat ze gaan sterven is er vaak veel aan gelegen kwesties met dierbaren nog uit te werken, uit te spreken of af te ronden. En vaak sterft iemand die al lang terminaal is pas wanneer hij voelt dat hij ‘mag’ gaan van de mensen om hem heen. Sterven ervaren wij blijkbaar vooral als een achterlaten van onze relaties. Meer dan als het achterlaten van onze bezigheden, ons favoriete eten en drinken, ons huis, ons lichaam en de aarde.

Een tijd geleden al zat ineens een jong poesje van de overburen bij mijn keukenraam en tuurde nieuwsgierig naar binnen. Hij mocht voor het eerst naar buiten, wat hij duidelijk erg leuk vond. Nu smelt ik al gauw als ik dieren zie, en zeker zo’n leuk jong poesje, dus ik zei tegen Jezus (tegen wie ik veel praat): “Kunnen we niet alleen een paar poesjes meenemen naar de Hemel?” Helaas, het kon niet, zei hij. En ik begrijp het wel, voor je het weet heb je een lijstje van wat eigenlijk toch mee moet. Ik zal me er maar bij neerleggen. Trouwens, Jezus voegde toe dat ik beslist geen poesjes of wat dan ook zal missen in de Hemel…

Goed, dat even terzijde. Nu weer even ‘serieus’. Ik weet niet hoe lang ik nog hier ben, maar ik besef wel scherp dat er onherroepelijk een moment komt dat ik niemand van de mensen om mij heen ooit nog zal zien of spreken. Toch voelt dat helemaal niet als een afscheid. Ik ervaar het veel meer als een transcenderen van mijn relaties. Transcenderen houdt in: naar een hoger niveau tillen. Wanneer ik overlijd, verdwijnen mijn relaties op vormniveau (relaties tussen verschillende personen in een lichaam) en transcenderen deze naar het niveau van de eenheid: volkomen abstracte geest, totale liefde. Dat is een verandering, maar geen verlies. Integendeel: alleen op geestniveau kunnen we totáál relateren, totáál verbonden zijn, totáál communiceren. Geen lichaam, geen karaktertrek, geen taal, geen fysieke afstand en geen tijd kan ons dan nog scheiden. Deze toestand is op aarde niet mogelijk, ze kan hier alleen weerspiegeld worden. Het is mogelijk hier de eenheid te ervaren waarbinnen alles en ieder verschijnt. Toch is dit nog (ware) waarneming. Onze heerlijke eindbestemming echter, zo leert de Cursus, is het kennen van het ene Zelf, dat God één met Zichzelf geschapen heeft.

“Ieder Kind van God is één in Christus, want zijn wezen is in Christus zoals dat van Christus is in God. … Wanneer de Heilige Geest je uiteindelijk tot Christus heeft geleid bij het altaar voor Zijn Vader, versmelt waarneming tot kennis, want waarneming is zo heilig geworden dat haar overgang tot heiligheid niets meer is dan haar natuurlijke uitbreiding. Liefde gaat zonder enige belemmering in liefde over, want de twee zijn één” (T12.VI.6:1,3,4).

Het besef dat al mijn relaties bij mijn overgang zullen transcenderen – niet verdwijnen – geeft mij rust. Ik hoop dat hetzelfde geldt voor al degenen die ik lijk ‘achter te laten’: dat ieder mag beseffen dat afscheiding alleen een gedachte is waarvoor je kiest en die meteen weer losgelaten kan worden. Dat is een zeer vruchtbare vergevingsles! Onze verbinding in de geest blijft gewoon in stand, en ik weet zeker dat ieder dat zal ervaren op een wijze en in een vorm die hem of haar past.

Inmiddels ben ik opnieuw bij de oncoloog geweest. Uit de hartscan die maandag gemaakt is blijkt niets bijzonders. Dat betekent dat de pompfunctie van mijn hart niet is aangetast. Mijn gehijg is dus te wijten aan een intussen zeer slechte conditie, maar het is op zich geen probleem om mijn fysieke grenzen op te zoeken (wat bij hartproblemen gevaarlijk zou kunnen zijn), en dat is goed om te weten. Uit het oogonderzoek blijkt dat mijn zicht sinds de laatste oogmeting, die pas ruim een jaar geleden is, inderdaad sterk is achteruitgegaan. Dat is een snelle verslechtering, maar of dat wel of niet aan de Tamoxifen (hormoonpillen) te wijten is, is niet helemaal duidelijk. Het is nu afwachten of mijn zicht weer vooruitgaat nu ik met deze pillen stop.
Ik heb aan de oncoloog verteld wat ik wilde. Het was haar duidelijk, zei ze, dat dat in lijn is met wat ik eerder, eigenlijk al vanaf het begin van de behandeling, had aangegeven: dat ik niet alleen maar wil ‘rekken’, maar dat de kwaliteit van mijn leven – hoe ik me voel – belangrijker is voor mij. We hebben afgesproken dat we nu een tijd ‘niets’ doen. Over twee maanden komt er weer bloedonderzoek en een nieuwe afspraak. Om te zien hoe het gaat, wat de kanker doet en wat ik verder wil. Ze gaf aan dat stoppen met de huidige behandelingen of geen nieuwe behandeling aangaan, geen definitieve beslissing hoeft te zijn, maar dat ik steeds opnieuw de voor- en nadelen kan afwegen. Vanuit medisch oogpunt zou de behandeling continueren en nu met bestraling beginnen optimaal zijn, dat wel. Maar dat is maar één kant van de zaak. Want, zoals ik het benoemde, naar mijn gevoel kan mijn lichaam het niet meer aan verder behandeld te worden. En dus vind ik ook wat dit betreft dat ik moet luisteren naar de signalen, en het lichaam rust gunnen.
Voor mij is dit zo een goede afspraak. Ik ga wel door met het botversterkende middel, dat geen bijwerkingen heeft en kan voorkomen dat er ‘zomaar’ een bot breekt of een wervel erg zwak wordt – geen prettig idee. In plaats van het middel als infuus (APD), dat ik altijd meteen na de Herceptin kreeg, krijg ik nu tabletten. Vanaf nu dus twee nieuwe pillen per dag. Maar géén Tamoxifenpil meer, en géén infuus meer! Hoera!