Schoongewaaid

29 augustus 2011

 “Genezing is nodig in de tijd, want waar smart woont kan vreugde haar eeuwige rijk niet vestigen. Jij woont hier niet, maar in de eeuwigheid. Je reist slechts in dromen, terwijl jij veilig thuis bent” (T13.VII.17:5-7).

Ineens was er een kort mailtje van mijn zoon Martijn. Sinds ik hem in maart gezien had en verteld over mijn ziekte, had ik niets van hem gehoord, behalve een kaart dat hij geen verder contact wilde (zie notitie 17 maart). Maar met zijn vader had ik wel nog gesproken, om toch te blijven proberen elkaar te zien. En nu was er ineens een bericht van hemzelf, dat hij het ‘goed vond’ als ik kwam theedrinken.
En zo ging ik vrijdag naar het huis waar hij woont met zijn vader, en zijn halfbroertje die er de helft van de week is – hetzelfde huis waar ik gewoond heb, ooit. Het regende, ik nam de stadbus. Wat kon ik verwachten? Zou dit het begin kunnen zijn van hernieuwd contact, in welke vorm ook? Maar ik besefte dat het net zo goed iets eenmaligs zou kunnen zijn.

In de vijf kwartier dat het bezoek duurde, hebben we voor het eerst langer met elkaar kunnen praten – Martijn, zijn vader en ik. En heb ik Martijn kunnen zien, opnemen, voelen. Toch heb ik regelmatig op denkgeestniveau met hem contact gevoeld, voor mijzelf bewust, voor hem zeer waarschijnlijk onbewust of zich weerspiegelend in nachtelijke dromen. Maar nu kon ik hem ook zien in zijn uiterlijke verschijning, als de 14-jarige jongen die hij is. Meteen al zei Martijn dat het een afscheidsbezoek was, min of meer op aandringen van zijn vader en ‘voor mij’, zodat ik hem nog een keer kon zien. We hebben de tijd gebruikt om een aantal dingen voor het eerst naar elkaar toe uit te spreken, over vroeger, hoe het gegaan was toen hij niet meer bij me wilde komen, hoe hij dat ervaren had en hoe het voor mij was geweest. Gevraagd naar het ‘waarom’ kon hij nog altijd niet méér zeggen dan dat hij zich niet goed voelde bij mij. Toen ik wat vertelde over mijn leven, ziekte en behandeling, zei zijn vader: “Je moet je wel realiseren dat dit voor Martijn allemaal nogal een ver-van-zijn-bed-show is.” En dat beaamde hij.
Wat me het meest is bijgebleven van het hele bezoek, zijn z’n grote, groenbruine ogen. Die grote ogen in dat magere puberlijf keken naar me alsof ik een vreemde was die hij helemaal niet kende. En hoe schijnbaar ‘open’ ook, die ogen waren gesloten.
Ergens in het gesprek viel de kernzin: “Hij heeft zich nooit voor jou kunnen openen.” En dat is waar. En ik heb me altijd geopend voor hem, vanaf het moment dat hij in mijn buik zat. Maar omdat hij zich niet opende voor mij, is de relatie tussen ons als moeder en kind nooit echt ‘op aarde’ gekomen, is deze altijd in zekere zin in de geest gebleven, diffuus en abstract. Ik heb Martijn gezegd dat ik altijd van hem heb gehouden, en nog steeds, en dat dat niet veranderd is toen hij me niet meer wilde zien. Toen ik wegging wist ik dat het hoogstwaarschijnlijk de laatste keer was. Hij is tevreden met zijn huidige leventje, samen met zijn vader. Hij wil met rust gelaten worden.

Thuisgekomen voelde het als iets dat ‘klaar’ is. Dat had ik gezien in zijn ogen. Martijn wil écht niets met mij, ook nu niet, al ben ik zijn moeder. Weliswaar voelde ik ook onderlagen in hem, maar die waren simpelweg nu niet actief.
Maar tegelijkertijd kwam er verdriet op. Jezus was heel dicht bij me, en hij sprak tot me. Hij zei dat het goed was Martijn nu helemaal los te laten, tenzij hij zelf nog initiatief nam. Het verdriet bleef, maar ’s avonds zag ik ineens weer in dat de ‘persoon’ Martijn een droomfiguur is, een niet bestaand beeld waar zijn denkgeest weliswaar in gelooft, maar toch niet meer dan dat. En net zozeer is de ‘moeder’ in mij, die nu zo verdrietig was, een beeld: een deel van mijn persoonlijkheid, maar niet wie ik ben. Er hoefde geen enkel gevoel ontkend te worden, maar me dit weer herinneren bracht vanzelf de vrede terug.
De Cursus zegt het zo:

 “Je zou namelijk helemaal niet reageren op figuren in een droom waarvan je wist dat je die droomde. Laat ze zo haatdragend en kwaadaardig zijn als ze maar zijn, ze kunnen geen effect op jou hebben, behalve wanneer jij naliet in te zien dat het jouw droom is” (T27.VIII.10:5,6)

De volgende ochtend, zaterdag, was het verdrietige gevoel gewoon weer terug. Het regende, de lucht was vol zware sombere wolken en die wolken waren ook in mij. Heel sterk voelde ik de moeder in mij, en zij was zeer geraakt door het bezoek. En de moeder wilde maar één ding: haar kind. Ik was helemaal niet meer gedisidentificeerd. Toch zag ik ook dat wat me zo geraakt had een droom is, en de hele dag ging ik in en uit de identificatie, van verdriet naar vrede en weer terug.

 “Is deze ene les geleerd, dan zal ze jou bevrijden van elke vorm van lijden. De Heilige Geest zal deze ene alomvattende les van bevrijding herhalen tot ze is geleerd, ongeacht de vorm van lijden die jou pijn bezorgt” (T27.VIII.11.1,2).

Ik had zin om te wandelen, maar steeds weer begon het te regenen. Uiteindelijk lukte het toch, en bramen plukkend in het groen knapte ik weer op. De lucht was helder en schoon gewaaid, maar ik was nog niet thuis of het plensde weer.

Aan het einde van de middag wist ik dat het nodig was de moeder in mij te laten sterven. Ik sprak met haar, en ze zei meteen dat ze heel erg moe was, volkomen uitgeput, en dat ze niets liever wilde dan sterven en rusten in God. We wisten ‘allebei’ dat haar tijd gekomen was – dit deel van mijn persoonlijkheid mocht vast sterven en rusten. Ik liet haar gaan en ze ging meteen, ik zag haar wegzweven als een vage schim. Ze versmolt in Jezus’ liefde en vond eindelijk haar rust. Net als ik, in dit aspect.
Daarna was het verdriet weg en de vrede teruggekeerd. Wat betreft Martijn was het goed zo, ook als ik hem niet meer zou zien. Ik sliep lang die nacht. De zondag was al net zo somber als de zaterdag. Het regende hard, steeds harder, urenlang. Ik maakte aantekeningen in mijn dagboek over wat er in me gebeurde, en het begon te onweren en stortregenen. Het water liep hard uit de dakgoten, op straat spatten de druppels omhoog en het paadje in mijn tuin kwam blank te staan. Iedereen verschool zich in huis; er was niemand te zien op straat. Ik zette mooie muziek op.
’s Middags klaarde het tenslotte op en ik maakte opnieuw een wandeling, genoot van de natuur en zat zelfs nog even in de zon. In de avond kwam het diepe inzicht, het toetje van het hele proces: ik herinnerde me weer dat aanval niet bestaat. Ik kan niet aanvallen of worden aangevallen, nooit. Martijn kan niet aanvallen of worden aangevallen. Ook onszelf kunnen we niet aanvallen; nooit zullen we onszelf veranderen, behalve in dromen. Dat wist ik allemaal al, maar het inzicht kwam fris en helder en bijna als nieuw op een heel diep niveau binnen. Ik keek weer volkomen voorbij alle droomfiguren. En zag daarachter de enorme geborgenheid van onze eenheid als Christus: binnen eenheid is aanval onmogelijk.
Wat er dit weekend gebeurde is kenmerkend voor het proces dat plaatsvindt sinds ik weet dat ik ongeneeslijk ziek ben en zal sterven. In de afgelopen acht maanden is er enorm veel ‘aangeraakt’. Dat gebeurt in relaties, in werk en werk loslaten, in omgaan met mijn lichaam en lichamelijke pijn, in alles wat met geld te maken heeft. Alles wat gespeeld heeft in mijn aardse leven komt weer even op, wordt geraakt en gevoeld. Het moet allemaal gezien worden en meteen weer losgelaten. Ik merk dat dat steeds heel snel gaat, en dan is het alweer voorbij en komt het volgende op. Zoals ik het zie ben ik bezig de laatste resten van mijn persoonlijkheid los te laten en te laten sterven.
Stukje bij beetje sterf ik in Jezus, om zo eeuwig in hem voort te leven.

‘Overgave’, noemde Arjen Sevenster het gedicht dat hij voor mij maakte en dat ik met zijn toestemming hier graag deel (zijn mooie gedichten zijn af en toe in MIC Magazine te lezen).

OVERGAVE

Voor Margot

Soms zijn de dingen goed
en droevig tegelijk, als iets
wat eeuwig leek toch eindig blijkt:
een klok die in de stilte slaat,

een zon die ondergaat, een zoon
of dochter die het huis verlaat,
de thuiskomst na een lange reis,
een doel dat eindelijk wordt bereikt.

Of ziekte, die je lichaam slaat
en je bevrijdt van een omhulsel,
dat al vol gaten was geraakt:
een jas versleten tot op de draad.

Laat gaan: je zoon, je dochter
en je eigen vlees. Het schip ligt klaar,
de engel in het kraaiennest
heeft al zo lang op je gewacht.

De zeilen bollen in het licht,
het anker is geheven, de Stuurman
op de brug wendt naar de andere kust
de steven: de aller, aller verste kust,

waarvan je nooit bent weggeweest.

Arjen Sevenster